In de eerste hoofdstukken heb ik de eerste 50 jaren van de 20ste eeuw behandeld en nu wordt de periode 1950 tot 2013 aan een snoekkundig onderzoek onderworpen. Zeer waarschijnlijk zal ik nu nog meer het volgende probleem hebben: waar moet ik wel over schrijven en waarover niet? Omdat ik het snoeken in de praktijk en de ontwikkeling van de snoekvisserij in deze laatste periode van zeer nabij heel bewust heb meegemaakt, zal ik zeer waarschijnlijk vele toch wel interessante snoekzaken niet kunnen noemen. Want zeg nu zelf, een dikke halve eeuw Nederlandse snoekgeschiedenis past niet eens in een boek, laat staan in enkele A-viertjes. Genoeg daarover, laten we nu kijken hoe in de jaren 50 op Esox lucius werd gevist.
Tekst en foto’s Jan Eggers
Mijn eerste persoonlijke ervaring: alleen langs de oevers!
Begin 50er jaren viste ik nog niet op snoek maar wel op snoekvisjes. Zeer fanatiek zelfs want ieder aasvisje leverde minimaal 5 cent op en ik had soms Amsterdamse klanten die graag een dubbeltje voor een spartelend voorntje of kleine brasem neertelden. Ik woonde destijds in het mooie historische dorp De Rijp, midden in de waterrijke Eilandspolder. In deze veenpolder zat toentertijd veel snoek in het heldere water met veel waterplanten. Zowel lokale snoekvissers, met bijnamen als Beel, Hoedje, de Bakker, Tom Poes en Ekkie, als gastvissers uit vooral Amsterdam hadden vanaf 1 september haast ieder weekend wel snoekvisjes nodig en die ving ik dan meestal na schooltijd. Geloof me, als je op die manier je zakcenten kunt verdienen, leer je snel heel scherp en productief vissen. De reden dat ik juist op doordeweekse dagen mijn aasvisjes probeerde te vangen, had vooral te maken met het feit dat ik op zaterdag en zondag vaak mee mocht met die snoekvissers. Dat was gewoonweg feest en mijn moeder snapte er maar niks van. Met storm en regen de hele dag lopen te soppen in die kletsnatte polder, want goede regenkleding was er niet, is toch geen feest? Ik genoot er van! Sleepte met de emmer met visjes en het schepnet, rende weer naar een van de snoekvissers toe als deze een brul gaf of een hand op stak ten teken dat hij “hobbel had” of “dat er een op zat”, de vaktaal voor een aanbeet, en wachtte vol spanning dan op het aanslaan.
Dat ging echt niet zachtzinnig en de kleine snoeken werden zonder dril uit het water getild aan het eerst dikke gevlochten katoenen koord en wat later aan niet te dunne nylon. Was het een grote snoek, dan was het een kwestie van buigen of barsten want men viste hier toen met een zware bamboe hengel, liefst met koper in koper bussen, van 4 tot wel 6 meter lengte en zonder reel of molen. Ik heb destijds toch heel wat hengels en dikke lijnen zien breken. Vooral door verkeerd drillen. Rustig drillen was er eigenlijk niet bij, men wilde die snoek, die gegeten werd of geruild voor andere zaken, zo snel mogelijk op de kant hebben, dan kon je hem niet meer verspelen. Echt, het hebben van die snoek was hoofdzaak en iedere gevangen snoek ging mee. Het enige dat eigenlijk nooit kapot ging, was het koperen kettinkje tussen dreg en hoofdlijn. Ik heb nog een aantal van deze gebruikte snoektuigen, compleet met grote roodwitte snoekdobbers, groene of bruine lijn die wel 100 kilo trekkracht zou hebben ware het een dyneema lijn van dezelfde dikte en dan natuurlijk op het einde zo’n mooi koperen schakelkettinkje met enkele dreg. Van extra lood op de lijn om b.v. het aasvisje dieper te houden of de grote dobbers, soms wel 3 – 4 van die roodwitte boeien, minder weerstand te geven, had men nog nooit gehoord.
Snoeken was toen ook al zoeken en de meest gebruikte methode was het aasvisje vlak langs de oever slepen. Daar zat de snoek, tussen de waterplanten en dat je ze ook in het midden van de sloot kon vangen, kwam gewoon niet in je gedachten op. Omdat die slappe veenbodem trilde en de snoek door deze trillingen vaak de vinnen nam, bleef je ver dan de kant en juist daarom was een lange hengel ideaal. Je probeerde vooral “voor de wind te vissen”, dan zorgden de golven voor een natuurlijk transport van je dobbers met daaronder het aasvisje.
De sterkste visjes waren de ruisvoorntjes en de grondels en naarmate het kouder werd, kon je de gespeende aasvisjes weken lang in een grote ton of emmer goed bewaren. Je zou kunnen zeggen dat het snoeken me met de paplepel is ingegoten en ik heb alleen maar heel goede herinneringen aan die tijd. Ik mocht af en toe eens aanslaan, vooral als men gezien had dat een kleine snoek op het aasvisje gedoken was.
Op mijn 12e, dat was herfst 1955, ving ik geheel zelfstandig mijn eerste snoeken. Ik had van de centen die ik verdiende met het visjes vangen een vierdelige bruine bamboe hengel, jazeker, koper in koper, gekocht met daarbij behorend snoektuig en zelfs een beksperder en onthakingstang. Met een emmer vol aasvisje aan het stuur van de fiets ging ik naar een prima stek bij het Jagersbruggetje, enkele kilometers buiten het dorp omdat daar minder werd gesnoekt. Wat ik vurig hoopte gebeurde, vanonder een grote pol met waterlissen dook een snoek op mijn aasvisje en prompt was ik alle goede lessen van de snoek eerst het aasvisje te laten slikken, vergeten. Op het moment dat de eerste snoekdobber onder water schoot, ging mijn hengeltop met volle kracht omhoog en zag ik een snoekje van 45 tot 50 cm door de lucht zweven en op het gras terecht komen. Dat ik alles fout gedaan had, interesseerde me geen barst. Ik had helemaal alleen een snoek gevangen, was zo trots als een pauw en voelde me nu een echte snoekvisser. Een uurtje later ving ik er op precies dezelfde manier nog een die iets groter was en met twee dode snoeken aan het fietsstuur hangend, fietste ik later fluitend het dorp binnen.
Zo werd er toen door mij en vele andere snoekvissers al lopend langs de oevers van die vele poldersloten gevist. Natuurlijk waren er ook stukken land met een grote rietschoot of wilgenbomen of elzen langs de oever waar je dan niet vanaf de kant kon vissen. Die stekken bestookte ik vanuit de punt van het vederlichte bootje, type Oostzanerjol, waarmee je zelfs in de meest ondiepe prutsloten kon varen. Je trok het bootje tegen de wind in aan de rietstengels vooruit en deponeerde je aasvisje op de meest aantrekkelijke stekken. Zeer spannend deze manier van snoeken in dat wankele bootje en ik ben diverse keren overboord getuimeld, vooral als ik tijdens het drillen of landen mijn evenwicht verloor.
In deze periode ging ik ook vaak met de beroepsvissers, zoals Gerrit Kroon, Tinus Kieft en Nic Molenaar alias de Poolse Jood, mee in de Eilandspolder. Ik kon goed met ze opschieten want we kwamen elkaar vaak op het water tegen en ik leerde goede snoekstekken van hen.
Ze zeggen wel eens dat opvoeding en milieu vaak bepalend zijn voor je latere leven. Ik weet uit de praktijk dat de snoekervaringen in die periode opgedaan, mijn manier van snoekvissen heel veel jaren sterk beïnvloed hebben. Volgens mij zat snoek alleen maar in de oeverzone tussen de waterplanten en nergens anders. Ik denk dat ik tot mijn 27ste jaar praktisch enkel en alleen maar in de oeverzone gevist heb, als ik met levend aas ging vissen. Viste ik met kunstaas, en dan voornamelijk de spinner, kamde ik veel gerichter de oeverzone uit dan het midden van de sloten en plasjes. Dat het ook anders kon, leerde ik eigenlijk pas toen ik naar de kleipolders van West-Friesland verhuisde, maar daarover later meer.
Het landelijke snoekbeeld begin vijftiger jaren
Ik heb zojuist geschetst hoe ik samen met een aantal Noord-Hollandse snoekvissers in de 50er jaren mijn snoekjes ving. Dat wil echter niet zeggen dat deze manier van vissen representatief was voor geheel Nederland. Ik ben daarom maar weer in een aantal visboeken en hengelsportbladen gaan snuffelen om een iets algemener beeld te krijgen.
Het eerste dat je dan opvalt, is de opkomst van het vissen met de werphengel, met daaraan in vele gevallen ook het kunstaas gekoppeld. Eigenlijk is dat niet zo verwonderlijk want vooral door het verschijnen van de bijbel voor de vissers met de werphengel: “Flitsend Nylon” in 1950 van de al eerder genoemde Jan Schreiner, krijgt deze manier van vissen heel veel aandacht. Het waren de moderne sportvissers, die ook nog vaak de castingsport, het werpen in wedstrijdverband, beoefenden, die destijds het merendeel van de hengelsportboeken en artikelen in de visbladen schreven. Dat is nu nog steeds het geval. Zo krijg je snel meer aandacht voor de nieuwste ontwikkelingen op visgebied dan voor de al lang ingeburgerde technieken. Tegenwoordig lees je heel veel over jerkbait vissen, maar dat wil niet zeggen dat het merendeel van de snoekvissers daar dan mee vist. Je las in de 50er jaren heel veel over het vissen met kunstaas, vooral spinners, op snoek, maar ik weet zeker dat het overgrote deel van de snoekvissers op de “ouderwetse” manier met het levende aasvisje snoek ving.
Naast Jan Schreiner waren het vooral auteurs zoals W.L. Brugsma, vooral bekend door het pseudoniem Spinner, Frans Domhof, Cor van Beurden, Jan Stöpetie en Carel Vorstelman die in die periode steeds maar weer het plezier van het kunstaasvissen op papier zetten. Hierdoor kreeg je toch al meer een soort tweedeling in snoekend Nederland en dat zal zeker en vast tot de nodige spanningen tussen redactie en lezers en tussen redactie en uitgevers van hengelsportbladen geleid hebben. Als er in november 1952 een redactiewissel plaatsvindt bij De Hengelsportwereld, Jan Schreiner verdwijnt en Rein van Rutten neemt zijn plaats in, lees je: “Dat het nu eenmaal een niet te loochenen feit is dat het overgrote deel van de hengelaargemeenschap nog de “gewone” orthodoxe hengelwijze beoefent.” Vertaald naar het snoekvissen kun je stellen dat er destijds veel meer met het levende aasvisje gevist werd dan met kunstaas maar dat het merendeel van de artikelen over snoekvissen, over het vissen met kunstaas handelde. En wat ging Jan Schreiner nu doen? Die werd per november 1952 hoofdredacteur van De Sportvisser, een zeer interessant visblad dat tot april 1972 zou blijven bestaan. Als abonnee heb ik uit dit blad zeer veel geleerd op snoekgebied. Ik vind het doorbladeren van de nu ingebonden jaargangen eigenlijk een waar feest. Dit vanwege de herkenbaarheid van het vissen en de vele nieuwe materialen en technieken uit die periode.
Nieuw materiaal en een nieuwe moraal.
Tijdens dat bladeren in die oude jaargangen, kom je meer foto’s van grote snoeken dan van enige andere vis tegen. Van 30, 40 en 50 ponds karpers had men toen nog nooit gehoord. Kijkend naar de advertenties van de hengelsportzaken en de zich snel uitbreidende hengelsportgroothandel, zie je molens, hengels en kunstaas waar heden ten dage de verzamelaars intensief naar zoeken. Bij dezen een kleine bloemlezing uit wat ik vond.
Een Zwitserse Benora molen kostte in 1951 het astronomische bedrag van Fl. 49,75 en een 7 grams Flipper banaanplug mocht men voor Fl. 4,95 meenemen. Toch wel duur want voor het bedrag van 2 van die plugjes had men ook een paar gegarandeerd waterdichte Bata laarzen. In 1951 ving de toen 13 jarige Ronald Fenger met een spinnertje een snoek van 10 pond en 3 ons. Toen wist men nog niet dat deze helaas veel te vroeg overleden sportvisser later een groot castingkampioen zou worden en eigenaar van een hengelsportspeciaalzaak. Deze snoek was een baby vergeleken bij een van de grootste en zwaarste snoeken van Nederland waar in hetzelfde jaar een foto van werd geplaatst. De foto hing trouwens in hetzelfde dorpscafé met danszaal waar ik eind 60er jaren mijn vrouw wist te vangen. Deze 40 ponder, ik bedoel de snoek, werd niet met de hengel maar door een beroepsvisser uit Schermerhorn met een net gevangen, jammer!
In 1952 wordt de Rolls Royce onder de werpmolens, de Pelican 100 in Nederland geïntroduceerd en gekheid is niet nodig, het was een prima molen die wel Fl. 62,50 kostte. De Monti spinners van 7 en 10 gram zijn volgens groothandel S. Weinberg uit Hilversum de ideale spinners voor het polderwater omdat ze niet verzwaard waren. Had ik dat toen maar gelezen, dan had ik later minder verzwaarde spinners verspeeld. We zien nu de eerste Mitchell molens op de vaderlandse markt komen. De keuze op molengebied wordt groter want er zijn molens van DAM, Salmo, Ru-Mer, Hardy, Luxor, Ariston en Bretton te koop.
Over groter gesproken, ik was nogal verbaasd een foto van een Westfriese kanjersnoek van 130 cm en 25 pond tegen te komen. Gevangen was door ene Piet Winkelaar uit Hoorn, eind 1952. Ik zal deze vangstmelding van de langste poldersnoek zeker verder napluizen.
In de volgende jaren zien we niet alleen een aantal grote snoeken van rond de 20 pond in de bladen, helaas allemaal morsdood, maar ook meer artikelen met vragen hoe we de snoekstand op peil kunnen houden. Er wordt hardop gedacht over het verhogen van de minimummaat van 40 cm naar 50 en zelfs 55 cm. Er wordt geconstateerd dat de snoekbiotoop meer en meer verdwijnt en de waterkwaliteit achteruit gaat. We lezen dat het nu mogelijk is om met kunstaas gevangen snoeken onbeschadigd terug te zetten, dit in tegenstelling tot met het aasvisje gevangen snoeken. En dan komt de hamvraag in dit prima artikel van E. Blok van Cronesteijn: moet daarom dus het gebruik van levend aas verboden worden? Het antwoord is dat dit niet noodzakelijk is, vermits men zijn materiaal en onthakingsspullen aanpast en de snoekvisser de nodige voorzichtigheid in acht neemt. Echt een zeer belangwekkend artikel.
Trouwens, het redactionele artikel van Jan Schreiner in De Sportvisser van januari 1955 mag er ook zijn. Hij stelt in vrij stevige bewoordingen dat we roofbouw plegen op onze visstand door 10 snoeken mee te nemen en aan buren en vrienden te geven. Zo graven we ons eigen vissersgraf. We moeten niet alleen de watervervuiling bestrijden maar ook de vissers van de toekomst een andere moraal bij brengen. Men vist voor de sport en zet daarom de vis terug!
Dit is een keerpunt in de onze hengelsportgeschiedenis. Vanaf dit moment komen er steeds meer artikelen over bewuster vissen en niet iedere maatse vis de kop in slaan. Ik blijf het zeggen, we kunnen als moderne snoekvissers Jan Schreiner niet genoeg bedanken voor zijn kruistocht tegen het nutteloos doden van vissen in het algemeen en snoek in het bijzonder.
Jan Eggers