De periode 1940 – 1950. In 1940 komt ook de eerste druk van het zeer populaire, er kwamen 8 drukken van, boek “Beet!” van C.H. Geudeker uit. Maar op snoekgebied brengt het ons weinig nieuws, het vissen met een levend aasvisje is ook in dit boek de enige manier om snoek te vangen.
Tekst en foto’s: Jan Eggers
Natuurlijk werd er in de oorlogsjaren gesnoekt en werd de verhouding sport en beroep er niet beter op door het omstreden Pachtbesluit Visrecht 1941 dat door de Duitse bezetters ingevoerd werd. Dit besluit ging vooral over de hoogte van de pachtprijs en had meer voordelen voor de beroepsvissers dan voor de sportvissers. Een bijkomend voordeel voor de sport was dat ze inzagen dat ze zich beter moesten organiseren en dat het ledenaantal van zowel AHB als CNHV in deze periode snel groeide. In het februari nummer van De Nederlandsche Hengelsport staat niet alleen het Besluit van de Secretaris Generaal van de Departementen van Landbouw en Visserij en van Justitie tot regeling van de verpachting en de pachtprijzen van visrechten maar ook een interessant artikel over het hengelen met kunstaas.
We lezen dan over het vissen met lepels en dit wordt “lepelen” genoemd, ook al sleept men deze lepel 20 tot 30 meter achter de boot. Het vissen met de Marionet-swimmer krijgt de naam “swimmeren” en dan is er ook nog het spinnen dat niet zo populair is vanwege de kostbare, vooral Amerikaanse, uitrusting. Maar als je deze artikelen goed leest, merk je dat het vertrouwen in dit kunstaas toch lang zo groot niet was als dat in een aasvis.
We kunnen rustig stellen dat het overgrote deel van de snoekvissers nog precies zo viste als in het begin van deze eeuw en dat slechts enkele trendsetters met een iets dikkere portemonnee het met kunstaas probeerden. Ik schreef het net al, het was verheugend te zien dat de georganiseerde hengelsport tegen de verdrukking en onderdrukkers in groeide. Zo verdubbelde de oplage van De Nederlandsche Hengelsport zich in de oorlogsjaren van 13.000 naar 26.000 en dat was een goede zaak. Steeds meer clubs sloten zich aan bij de AHB en ze konden dan meteen hun verenigingsnieuws kwijt in het bondsblad. Veel verenigingen organiseerden ook snoekwedstrijden en ik ben bepaald niet geïmponeerd door de resultaten die ik zeer mager vond. Misschien is het wel zo dat er toen door sport en beroep teveel snoek geoogst werd, want destijds werd elke snoek de kop ingeslagen en meegenomen voor de pot.
Het normale leven na de oorlog begint langzaam .
Na de oorlog zag je langzamerhand het normale hengelsportgebeuren weer op gang komen. In De Ned. Hengelsport van november 194 kwam ik dan de eerste praktijkervaring over het vissen met nylon tegen. Naast de naam nylon kwam je als alternatief de naam “synthetisch silk” tegen. Er kwam weer advertenties van hengelsportzaken en kleine advertenties van sportvissers die hun goede laarzen wel wilden ruilen voor een spinhengel met molen en… er kwamen weer boeken over onze hobby en in het bijzonder de eerste specifieke snoekboeken. De schrijver van “De kunst van het “snoeken” was niet minder dan de nu meest bekende hengelsportauteur, Jan Schreiner. Omdat ik beroepsmatig, we hadden jarenlang de briefwisseling “Van Jan… aan Jan” in Voor en door DE VISSER, veel contact met Jan Schreiner gehad heb, weet ik dat hij tijdens een onderduikperiode de basis van dit boek en een andere klassieker, “De Polder in!” gelegd heeft. Hoewel het papier niet al te goed is, is dit 160 pagina’s tellende boekje qua inhoud van zeer goede kwaliteit.
Alle op dat moment bekend zijnde informatie over het materiaal en de technieken om mee te snoeken komt aan bod. Ook de levenswijze van de snoek en zijn leefgebied krijgen ruim aandacht. Konden we in eerdere visboeken lezen dat men de molens en reels onder de verzamelnaam ‘de rol’ rubriceerden, in dit boek vinden we ze in het hoofdstuk “De haspel”. En laten we tegenwoordig niet mopperen over Engelse namen, in 1947 had men het ook al over: back lash, stationairy drums, multyplicators, refined nylonsteel en wobblers.
Wat ik vooral apprecieer in dit boekje, en ook in de meeste andere boeken van Jan Schreiner, is dat hij je deelgenoot maakt van het plezier dat hij al snoekend beleeft. Hij laat je de praktijk zien en voelen en het wordt nooit een saaie technische opsomming van materialen en technieken. Voor het eerst legt een vissende schrijver nu uit dat roofvissen de trillingen van het kunstaas met de zijlijn kunnen waarnemen en dat zelfs een blinde snoek de spinner kan pakken. De voorkeur van Jan Schreiner voor relatief licht materiaal om grote vissen te vangen, zien we reeds in dit allereerste snoekboek en dat is later nooit meer anders geworden.
Jan Schreiner schreef op het einde van de veertiger jaren niet alleen over snoekvissen in genoemde boeken, hij was ook de hoofdredacteur van “ het eerste Nederlandse onafhankelijke tijdschrift gewijd aan de sportvisserij” dat de naam “De Hengelsportwereld” droeg. Het eerste nummer kwam uit in juni 1947 en daarin vinden we een boekbespreking van het eerste boekje dat specifiek aan het snoeken is gewijd, te weten “ Het Snoekhengelen” door W. de Jong. Vreemd genoeg schrijven alle samenstellers van lijsten met visboeken dat dit boekje in 1950 uitgegeven is, maar dat klopt dus niet. We lezen geen woord over het snoeken met kunstaas en alleen het snoeken met het aasvisje wordt uit de doeken gedaan. Op het einde van dit slechts 32 pagina’s tellende boekje vinden we “De TIEN GEBODEN van den snoeker” en daar zitten ook nu nog goede praktijktips bij. Als je beide snoekboeken uit die tijd met elkaar vergelijkt, zie je werkelijk een snoekwereld van verschil.
Naarmate we dichter naar de vijftiger jaren toe gaan, zien we meer en meer advertenties met spullen voor de snoekvissers in de bladen verschijnen. Daarbij komen we namen tegen van hengelsportzaken die deels nu nog bestaan. Graag wat namen? Dat kan en hier komen ze: Jos Peeters, Titus Blom, J. Lahr & Zn, Fa. A.P.a. Sciarone, Fa. S. Weinberg, De Pelikaan en… Nelis Vogel uit de 2e Tuindwarsstraat 8 in Amsterdam. Laatstgenoemde zaak in de Jordaan zou zich later ontwikkelen als de bekende groothandel Albatros Hengelsport. Trouwens, ome Ko van Hoorn uit de 1ste Jan Steenstraat 91 in Amsterdam adverteerde toen ook al met goede spullen voor de snoekvissers en levendige snoekvisjes.
Kanjers en kosten
Er is waarschijnlijk niets dat snoekvissers liever zien dan foto’s van grote snoeken. Ik heb eens een niet-vissende receptioniste van een bungalowpark waar veel snoekvissers komen daarover horen zeggen: “Al die snoekvissers zijn dol op snoekenporno. Als je ze een album met foto’s van grote snoeken laat zien, zie je hun ogen groter worden en heb je geen kind meer aan ze en kopen ze meteen de sportvisakte en vergunning.”
Vandaar ook dat met de komst van de commerciële visbladen het aantal foto’s van kanjersnoeken toeneemt. Om het inzenden van foto’s van grote snoeken te bevorderen, organiseerde het hengelsportblad “De Hengelsportwereld” een wedstrijd wie de grootste snoek van het seizoen zou vangen. Wie in de periode 1 december 1947 tot 15 maart 1948 de zwaarste, dus nu eens niet de langste, snoek ving, werd uitgeroepen tot “De Snoekkampioen 1948” en kreeg de prijs van 10 hele guldens. Dit geldbedrag werd gewonnen door sportvisser L.J. Veth uit Amsterdam die op 14 februari 1948 in de Spiegelplas een snoek van 23 pond aan een flinke voorn ving. De 2e plaats was voor de 20 ponder van K. Rinsma uit Leeuwarden.
Dat snuffelen in die oude visbladen levert naast grote snoeken nog meer interessante zaken op snoekgebied op. Iedere verzamelaar van hengelsportboeken gaat er van uit dat het eerste boek van Jan Schreiner, het eerder genoemde “De kunst van het snoeken” in 1947 verschenen is. Niet zo verwonderlijk als je op pagina 153 onder het laatste hoofdstuk Juni 1947 ziet staan. De waarheid is echter dat dit mooie Hollandse snoekboek, waarop men in juli 1947 voor het bedrag van Fl. 2,25 voor een gebonden exemplaar en Fl. 1,75 voor een gebrocheerde uitvoering, kon intekenen, pas in 1948 is verschenen. Zo schrijft uitgever Fa. A.J. Bronswijk in oktober 1947 dat de verschijningsdatum van dit boek door stagnatie in de papierlevering en bij het binden niet onbelangrijk werd verlaat. In januari 1948 wordt gemeld dat de afwerking nog steeds ernstige vertraging ondervindt maar in juni 1948 komt het dan eindelijk uit. De kosten bedragen nu Fl. 2.75 en Fl. 2,25. Carel Vorstelman schrijft in zijn recensie in oktober 1948 dat: “Het een boek naar zijn hart is, met grote liefde voor de natuur en een behoorlijke kennis van zaken geschreven. Al met al een boek dat elke sportvisser graag zal willen bezitten.”
Ruim 60 jaren later is de schrijver van dit artikel het nog steeds volkomen met hem eens. Dat ik nu al wat extra aandacht aan de boeken en artikelen van Jan Schreiner besteed, komt omdat ik hem de geestelijke vader vind van de moderne snoekvisserij in Nederland. Zowel op het gebied van de ontwikkeling van het vissen met kunstaas als enige jaren later zijn niet aflatende pleidooi om de snoek goed te behandelen en terug te zetten. Ik vind dat we hem daar als snoekvissers van deze nieuwe eeuw zeer dankbaar voor moeten zijn.
Op het einde van de 40er jaren wilde de regering de prijs van de z.g. Kleine Visakte, die men nodig had als men wilde snoeken, verhogen van Fl. 1,00 naar Fl. 2,00 per jaar en de AHB en het CNHV protesteerden daar fel tegen. Doch net als nu trok de Tweede Kamer zich daar weinig van aan en met een grote meerderheid werd deze verhoging aangenomen. Vanaf 1 januari 1950 bedroeg de prijs voor een Kleine Visakte 2 gulden en de prijs van een Hengelakte ging van 50 naar 100 cent.
Een Tamson molen, echt Nederlands fabricaat, kostte toen Fl. 29.50 en de Zwitserse Record, Staro, Fix en Metro molens waren vanaf Fl. 25,- verkrijgbaar. Een automatische hakenlichter en beksperder, onmisbaar voor iedere snoeker, had men voor 50 cent. De B & R Duro spinners met gevederde haak kostten destijds 70 cent per stuk.
De snoekkampioen van 1949 was de Hr. Willy Peeters uit Amsterdam met een snoek van 33 pond en 1 ons, of 16,6 kilo en een lengte van 121 cm. Deze op de foto ook zeer imposante snoek werd gevangen op 4 november 1948 in de Wieringermeer aan een kleine voorn en met een bamboe werphengel met 0,30 mm nylon op de molen.
Laten we daarmee de 40er jaren afsluiten en in een volgende aflevering eens gaan kijken hoe de snoekvisserij zich in de tweede helft van de 20ste eeuw verder ontwikkelde. Het leuke daarvan vind ik dat ik die ontwikkelingen met eigen ogen heb gezien heb. Ik heb zelf zeer bewust meegemaakt hoe niet alleen de technieken van het snoeken maar nog meer de mentaliteit van de snoekvissers t.a.v. het doden en meenemen van snoek in positieve zin veranderde. Daarover meer in het vervolg.
Jan Eggers